9 april 2019

Süleyman en wij

DOOR GER GROOT (ter gelegenheid van de presentatie van het boek De Grote Turk)

Ooit ben ik de bespreking van een zojuist in het Nederlands vertaalde Turkse roman (Ahmet Altan: De secretaris) begonnen met de vraag: ‘Hoeveel weten we eigenlijk af van de geschiedenis van Turkije? Troepen voor de poorten van Wenen - lang geleden - en Atatürk: daar blijft het wel zo’n beetje bij. De rest is mythe: het oriëntalisme van wreedheid en verfijning in de stijl van Duizend-en-een-nacht.’ Dat kwam me, per ingezonden brief, op de schrobbering te staan van een medewerker van de Leidse Universiteit. Daar wisten ze juist héél veel van Turkije, zo bezwoer deze briefschrijver, dus waar had ik het eigenlijk over?
            Het kostte de boekenredactie van NRC-Handelsblad nog enige moeite deze onderzoeker ervan te overtuigen dat dát niet de strekking van mijn opmerking was geweest. Dat gespecialiseerde instituten in Nederland beschikken over een eminente kennis van het land, de cultuur en de geschiedenis van Turkije wil ik graag geloven en ik verheug me daar van harte over. Maar tot de gewone Nederlander, zelfs wanneer hij tot het meer belezen deel van de bevolking behoort, dringt daarvan maar bitter weinig door.

            Dan komt een boek als De Grote Turk van Henk Boom, als geroepen - en dat niet alleen omdat de ‘grote turk’ waar het over gaat, Süleyman de Prachtlievende, uitgerekend de vorst was die voor de muren van Wenen gelegen heeft en Europa daarmee eeuwenlang opzadelde met een zorgvuldig gekoesterd trauma. Het is ook een welkom boek omdat het gaat over de bloeiperiode van het rijk waarvan door Ahmet Altan de deemstering en ondergang beschreven werd: het Osmaanse rijk.
            De eerste helft van de zestiende eeuw moet in Turkije een periode van ongekende vooruitgang, kunstzinnigheid, intellectuele zindering en wetgevende vernieuwing geweest zijn. Vooral dat laatste bleef in het land zelf aan de naam van Süleyman verbonden: liever dan ‘de Prachtlievende’ wordt hij in de Turkse historiografie ‘de Wetgever’, zo stelt Henk Boom in de epiloog van dit boek vast. Terwijl zijn landgenoten vooral oog hebben voor de canonisatie (en - naar de begrippen van die tijd - humanisering) van het recht, liet en laat het Westen zich in de eerste plaats imponeren door de pracht en praal die Süleyman om zich heen tentoon spreidde.
            Dat laatste was natuurlijk ook de bedoeling. Kunst en rijkdom stonden uitdrukkelijk in het teken van de onderstreping van de politieke, militaire en ideologische macht. Dat was niet alleen bij Süleyman zo; bij Europese vorsten ging het er al niet anders aan toe. De Spaanse koning Filips II, wiens heerschappij in het eerste decennium ervan samenvalt met de laatste tien jaar van Süleyman, deed met de bouw van zijn Escoriaal hetzelfde. Een generatie later zou in Frankrijk Lodewijk XIV (zijn regering valt nog net vijf jaar samen met die van Süleyman) de versmeling van kunst, praal en macht tot een hoogtepunt voeren dat in Europa nooit meer is geëvenaard. In de schaduw van Le roi soleil bouwen hedendaagse presidenten nog altijd hun musea en bibliotheken als teken van nationale èn eigen grandeur - maar meer dan een schaduw is het niet.
            Dat kan ook niet anders in vergelijking met een koning die zichzelf uitdrukkelijk met de zon vereenzelvigde en als zodanig dus alleen maar schaduw werpen kon. Süleyman was in dat opzicht wat bescheidener, vromer misschien ook wel. Hij noemde zichzelf ‘de schaduw van God’ - wat óók niet gering is. Maar ik denk niet dat aan zijn schroom méér getwijfeld hoeft te worden dan aan die van Filips II, die zijn residentie de vorm en functie gaf van een klooster. De godsvrucht van die twee heersers staat, lijkt mij, buiten kijf te staan (anders misschien dan die van de machiavellistische Lodewijk), en dat is meteen het punt waarop we bij hen vandaag de dag het moeilijkste vat krijgen. Hoe kun je - in een tijd die in oost èn west al duidelijkmoderne trekken begon te vertonen - als heerser toch nog zo diep en overtuigend gelovig zijn dat zelfs de politiek een integraal onderdeel kan worden van een oprecht beleden, en in sommige opzichten wel degelijk verlicht-humanistische, religie?
            Als we het met de godsdienst al moeilijk hebben, dan al helemaal met de probleemloze wijze waarop deze in de zestiende eeuw kon samengaan met de instituten en de uitoefening van de macht. Is het de afstand van de tijd die ons op dat punt van hen scheidt? Slechts tot op zekere hoogte. Want het is dezelfde kloof die gedurende een groot deel van het afgelopen decennium Europa gescheiden heeft gehouden van de Verenigde Staten - meer in concreto: van de internationale politiek van George W. Bush.
            En daarmee zitten we tegelijk middenin de meest concrete actualiteit. Want de tegenstelling die in de tijd van Süleyman west en oost verdeelde, lijkt onze wereld opnieuw te verdelen. En de parolen waarmee dat gebeurt zijn evenmin veel veranderd. De godsdienststrijd is de eerste die daarbij in het oog springt, en in het verlengde daarvan was Samuel Huntington ooit zo ongelukkig ‘De botsing der beschavingen’ heeft genoemd. Van westerse zijde wordt de traditie van liberale tolerantie die het christendom zichzelf in de loop van een lange en smartelijke inwendige geschiedenis heeft eigen gemaakt in het geweer gebracht tegenover een onverdraagzaamheid die inherent heet te zijn aan de islam en waarin die laatste minder beschouwd wordt als een godsdienst dan als een ideologie – lees: een kwaadaardige ideologie.
            In die tegenstelling en westerse beeldvorming herhaalt zich een oud patroon. Want lezen wij, mèt Henk Boom, wat Erasmus schrijft over de Turken van zijn tijd, de onderdanen van Süleyman, dan zien we dat zij in zijn ogen gekarakteriseerd worden door ‘hebzucht, ijverzucht, heerszucht, zelfzucht, goddeloosheid, bandeloosheid, wellust, bedrog, toorn, haat en nijd’ (blz. 103). Dat is een lijst van euveldaden die vrijwel geheel lijkt samen te vallen met die van de Negen Hoofdzonden zelf – en die daar misschien ook wel door is geïnspireerd. ‘Het is’ – zo vervolgt Erasmus – ‘één doorlopend verhaal van door wreedheid verworven rijkdom, vermeerderd door roof. Van goddeloze broedermoord en van verderfelijke huwelijkspolitiek.’Solymanno, zoals de Grote Turk bij Erasmus heet, ‘stond volgens hem niet aan het hoofd van een beschaafd rijk maar van een schurkenstaat’, zo concludeert Henk Boom terecht (105). En ook met dat laatste woord bevinden we ons weer in het hart van de actualiteit.
Auteur Henk Boom (links) overhandigt het eerste exemplaar aan ambassadeur Ugur Dogan
            Toch geldt Erasmus al sinds lang in onze contreien als de belichaming van de tolerantiegedachte, in het bijzonder op het religieuze vlak. Misschien hebben we daarbij de nuances een beetje uit het oog verloren, want óók het humanisme van Erasmus was behoorde tot (en werd getekend door) de tijd waarin hij leefde. En hoe lofwaardig (en bewonderenswaardig) dat op zich ook was, maar al te gemakkelijk verwarren wij het in onze lofprijzing met wat wij vandaag de dag voor het ideaal van verdraagzaamheid houden (al lijkt dat vaak veeleer te berusten op desinteresse).
            We beroepen ons graag op deze voortreffelijke verworvenheid, die niet alleen de onze is maar die we dan ook liefst zo ver mogelijk in de geschiedenis terugwerpen – want wat altijd al het onze was kan men ons vandaag de dag des te minder afstrijden. Voor we het weten behoort tolerantie en groothartigheid dan tot de wezenskenmerken van de westerse cultuur überhaupt, los van enige historie of omstandigheid. De incidentele tegenvoorbeelden die daar tegenin gebracht kunnen worden zijn dan inderdaad niet meer dan incidenten, kleine bedrijfsongevallen die niets afdoen aan het bewonderenswaardige wezen van onze cultuur, die sinds kort de ‘joods-christelijke’ wordt genoemd en onder die noemer eveneens wordt teruggeprojecteerd op een eeuwenoud, maar in werkelijkheid mythisch, verleden.
            Zo is Erasmus dan niet langer de historische figuur die naast zijn bewonderenswaardige kanten ook zijn feilen had en leefde binnen de beperkingen van zijn tijd. Nee, hij wordt een cultureel embleem voor de morele voortreffelijkheid die wij, binnen deze ‘joods-christelijke’ beschaving, met hem delen. Hij wordt één van ons, in de strijd die wij niet alleen te voeren hebben tegen de islam, maar ook tegen de dhimi’s die twijfels hebben over deze strijd en daarmee als een vijfde colonne het eigen kamp ondermijnen. Dan wordt een clash of civilisations onafwendbaar en Erasmus daarin een strijdmakker of een seculiere heilige. (Misschien kan ik beter zeggen: een geseculariseerde heilige: want van het lacïcisme dat wordt uitgedragen door degenen die hem het ijverigst aan hun zijde roepen zou hij zelf helemaal niets hebben begrepen.)
            Maar had Erasmus dan geen gelijk? – zo zouden zijn hedendaagse partijgangers kunnen roepen. Gelijk in het feit dat hij opriep tot verdraagzaamheid tussen de christelijke partijen, maar tot onverzettelijkheid tegen een islamisme dat zelf niet tot tolerantie in staat is en het daarom ook niet verdient met verdraagzaamheid te worden bejegend? Nee, dat heeft hij niet, en dat hebben zijn hedendaagse partijgangers óók niet – om te beginnen omdat de islamitische in herente ‘onverdraagzaamheid’ al evenzeer een mythe is als de christelijke tolerantie. Hoe bloedig sommige perioden uit de islamitische geschiedenis ook geweest mogen zijn, ontegenzeglijk hebben andersgelovigen in andere tijdvakken van de islamitische beschaving – zoals onder Süleyman – een heel aanvaardbaar bestaan kunnen leiden.
            Die islamitische tolerantie af te doen als een incidentele afwijking die niets afdoet aan de intrinsieke verwerpelijkheid van dit ‘rijk van het kwaad’ vervalst de geschiedenis evenzeer als het revisionisme dat tracht het stoepje van de christelijke geschiedenis schoon te wassen van elk bloedvergieten. Die tolerantie was reëel, al wisselde ze qua groothartigheid wel naar gelang de tijden en de regimes – en moet men haar ook weer niet idealiseren, zoals een even bevlogen als verblinde bewondering voor de islamitische cultuur nog wel eens wil doen. Wie daar een mooi staaltje van wil zien, neme een kijkje in de Torre de la Calahorra in Cordoba, waar de tot de islam bekeerde filosoof Roger Garaudy een tentoonstelling over de zegeningen van de islam heeft ingericht die van de prins geen kwaad wil weten.
            Van al deze historische vertekeningen en vervalsingen hangt Erasmus’ ongelijk echter niet in de eerste plaats af. Het toont zich vooral in het ideologisch karakter van zijn beschuldigingen zelf. Het is immers waarschijnlijk geen toeval dat zijn bezwarenlijst tegen de Turkse mores van zijn tijd ons zo bekend voorkomt. Ze vormt de exacte tegenhanger van wat de christen zou moeten zijn, aldus Erasmus. Zijn ‘Turk’ is geen antropologisch gegeven, geen historische persoon of politieke entiteit – gestoeld op waarneming en daardoor corrigeerbaar. ‘De Turk’ is het abstracte begrip van de anti-christen geworden: een theologische of zo men wil ‘ideologische’ categorie die zich dan ook door geen enkele empirie laat weerleggen. De Turk is een chiffre in zijn denken – en precies daarom kan hij uitgezonderd zijn van het tolerantiegebod waardoor christenen zich onderling zouden moeten laten leiden. ‘Verdraagzaamheid jegens de Turken bestond niet’, zo schrijft Henk Boom, niet alleen omdat zij geen volwaardige (christen)mensen waren, maar ook omdat zij in Erasmus’ denken grotendeels een abstracte categorie zijn gebleven.
            Dat is de doodzonde van ieder denken dat zich verre wil houden van ideologie, waarin ideeën belangrijker worden dan de werkelijkheid en abstracties meer gewicht in de schaal leggen dan concrete individuen. Dat zelfs Erasmus voor de verleiding ervan niet immuun was is een vaststelling die bij lezing van het boek van Henk Boom misschien als een onaangename verrassing komt, maar hij wordt er in zekere zin wel menselijker door. Ook Erasmus had zijn gebreken. We zijn niet langer alleen gedwongen hem te bewonderen; we zullen nu ook moeten proberen hem te begrijpen – in alle onvolkomenheden die hem (en dus onze eigen geschiedenis en ons eigen fundament) aankleven.
            Dat is moeilijk, want het maakt de wereld een stuk minder overzichtelijk en ons eigen standpunt minder zeker. Met dergelijke nuances mobiliseer je geen sterke bewegingen of politieke voorhoedes. Zo’n begrip weet nooit iets zéker, is beter in het stellen van vragen dan het geven van antwoorden en blijft altijd iets wankels houden. Daarom zijn stellige overtuigingen en scherpe afbakeningen zoveel confortabeler voor het denken – dat (al was het maar om praktische redenen) aan de andere kant ook nooit helemaal van dergelijke handigheidjes kan afzien. Laten we dus zeggen: Denken (echt denken) is  het probeem terugvinden in de werkelijkheid die het eerst noodzakelijkerwijs heeft moeten simplificeren – want zonder grote schema’s en algemene oordelen kunnen we niet eens met nadenkenbeginnen.
            Daarom heb ik eerder gezegd dat het trauma van het beleg van Wenen in het Europees historisch bewustzijn zorgvuldig gekoesterd is gebleven. Trauma’s zijn voor ons beeld van het verleden wat dijken zijn voor het Nederlandse landschap. Ze doorsnijden een vlakke, weinig geaccidenteerde werkelijkheid en trekken grenzen: hier water, daar land. Hier de verwarring van een voortvloeiende historie; daar de scheidslijn waarin vriend staat tegenover vijand. Hier wij, daar zij.
‘Wenen’ en de Turken die voor haar poorten lagen zijn eeuwenlang het sjibbolet gebleven van een Europees bewustzijn dat zich zeker van zichzelf wist omdat het zichzelf tegenover de bedreiging van de ander zag staan. Het was de bekroning van een beeld dat al duizend jaar eerder gestalte had gekregen in de slag bij Poitiers: eveneens een historische krachtmeting die een ideologische waterscheiding werd, en daarbij al net zozeer werd opgewaardeerd van een militair nogal onbetekenende schermutseling tot een titanenslag waarin hele werelden hun handgemeen uitvochten.
            Dergelijke trauma’s liggen niet alleen terug in een ver verleden. We kunnen ze ook onder onze eigen ogen zien ontstaan. De gebeurtenissen van de 11e september 2001 hadden eenzelfde effect. Bijna vanaf de dag zelf realiseerden tallozen zich dat dit een datum was die een ‘ervoor’ scheidde van een ‘erna’. De ideologische, politieke en militaire consequenties hoeven hier niet te worden omschreven. Ze staan ons allemaal duidelijk voor ogen – zozeer dat we ‘New York’ misschien nu al mogen toevoegen aan de lijn ‘Poitiers-Wenen’. En opnieuw komen de parolen van dat trauma ons maar al te bekend voor. Wederom wordt een hele cultuur omschreven als bevangen door ‘heerszucht …. bedrog, toorn, haat en nijd’.
            Toegegeven, aanvankelijk leek die reflex in de Verenigde Staten mee te vallen. Een algemene hetze tegen de islam bleef - anders dan in Nederland na de moord op Theo van Gogh, samen met die op Pim Fortuyn ons eigen nationale trauma - uit; en het duurde niet lang of de VS werden de Europeanen ten voorbeeld gesteld op grond van hun ‘typisch Amerikaanse’ vermogen tot integratie zonder aanzien des persoons.
Prof. Ilber Ortayli, directeur van het Topkapi Museum en auteur Henk Boom
Enigszins merkwaardig was dat wel, want toen drie jaar later Spanje getroffen werd door een nauwelijks minder traumatische gebeurtenis, en zich evenmin overgaf aan plotseling opspelend anti-islamisme, sprak niemand over het ‘typisch Spaanse’ vermogen tot flegma en luciditeit. Dát mocht dan weer wèl de Londenaren toevallen, toen die op hun beurt in het daaropvolgende jaar op de proef werden gesteld. Zo tekent zich aan die traumatische gebeurtenissen een merkwaardige wet af. Ze schudden het denken niet dooreen, maar bevestigen het eerder in wat het toch al meende te weten. Amerikanen zijn pragmatisch, Engelsen flegmatisch, en Spanjaarden... tja, dat weten we even zo snel niet. Maar de schematisch voorstelling die de wereld voor ons zo overzichtelijk maakt wordt er nooit door geschokt. Het trauma bevestigt ons juist in onze overtuigingen: dat is de massapsychologische rol ervan. Op dit basis wordt wat al zeker was pas werkelijk onwrikbaar - en dat is een niet te onderschatten voordeel in onzekere tijden.
            Maar intussen is er toch iets aan het wankelen geraakt. Het Amerikaanse trauma is - in weerwil van alle pragmatiek - uiteindelijk toch doorgeslagen naar een reactie die van nuance niet meer weten wil. Een op Manhatten gepland islamitisch cultureel centrum dat bedoeld was ter verbroedering der volkeren, culturen en religies werd het voorwerp van een verontwaardiging die zwart maakte wat wit was. Zelfs de naam, Cordoba house, werd een steen des aanstoots: alsof deze bedoeld was als ondersteuning van de bizarre aanspraken van sommige islamististen op het grondgebied van ‘Al-Andalus’, in plaats van te verwijzen naar de vredige coëxistentie van de drie Abrahamitische godsdiensten die - zoals gezegd: met enige historische overdrijving - met die plaats wordt geassocieerd. Intussen dreigen ook elders in de VS de eerste moskeën - en zelfs Koranboeken - in vlammen op te gaan.
            Zo gaat dat met historische trauma’s: helaas - maar we kunnen die cultureel-antropologische wetten maar beter onder ogen zien. We hebben die waterscheidingen nodig, als de ruwe grenzen die onze wereld indelen en afbakenen. Ook dat moeten we begrijpen, in een hardnekkigheid die uit is op intellectueel inzicht en niet (zoals het woord ‘begrip’ nog wel eens verstaan wordt) op rechtvaardiging. Die laatste kan uit het eerste voortvloeien maar hoeft het niet – en de opdracht van de intellectueel, de wetenschapsman en de onderzoekende journalist is niet de rechtvaardiging te zoeken maar het inzicht - hoe pijnlijk dat ook mag zijn.
            En zo tekent zich in deze opdracht een vreemde dubbelheid af. Het moet de historicus, de journalist, de onderzoeker allereerst om de feiten gaan. Zijn opdracht betreft niet de moraal maar de kennis. Eerst het één, dan het ander. Feiten zijn misschien nooit helemaal neutraal, maar ze zijn om te beginnen wel ‘feiten’. De kleur van hun betekenis mag spreken, maar pas nadat zij eerst zijn vastgesteld – ook, of misschien wel juist wanneer hun kleur bij nader inzien helemaal niet met hun feitelijkheid blijkt overeen te stemmen.
            Want na de historische feiten komt de uitwerking ervan, en de mythevorming - die op haar beurt ook een feit is. De geschiedenis mag in ons beeld ervan dan vertekend zijn, het is wel dat vertekende beeld dat vervolgens bepalend wordt voor het denken van mensen en voor de wijze waarop zij daarnaar handelen. Dat vraagt van de onderzoeker een grote lenigheid, waarin de mythe nooit de feiten mag overheersen, maar tegelijk onderkend wordt dat de mythe zelfook een historische werkelijkheid is.
            Op prachtige wijze komt dat tot uitdrukking in het slothoofdstuk van De Grote Turk van Henk Boom. Ook daarin is de historische realiteit van het bewind van Süleyman weer tastbaar actueel geworden. De onderzoeker loopt rond op het grondgebied van wat ooit Joegoslavië was, en ziet er hoe in de verschrikkelijke oorlog die het land in de jaren negentig verwoestte het eeuwenoude verleden nog altijd aanwezig was. Als feit - maar tegelijk als mythe, die vervolgens weer nieuwe feiten voortbracht. Elke partij had haar eigen historie, maar de botsing daartussen bracht wel een nieuwe, verschrikkelijke oorlog voort. En de herinnering aan wat er in díe oorlog gebeurde, wordt vervolgens onmiddellijk weer het onderwerp van nieuwe mythen.
            Daartussendoor probeert de onderzoeker, de journalist, de historicus er achter te komen wat er wèl en niet gebeurd is, in de dagen van Süleyman en in onze eigen dagen - en probeert te begrijpen waarom. Hij oordeelt niet, hij stelt vast. En daarin ontdekt hij dat hij ook zijn eigen ideeën moet herzien. Bijvoorbeeld die over het beleg van Wenen: het trauma dat hem als Europeaan mede maakte tot wie hij was. Misschien stelde dat beleg wel helemaal niet zoveel voor. Misschien is Europa toen níet op het nippertje ontsnapt aan de islamisering en het gevaar waarin het vandaag de dag opnieuw zijn eigen angsten weerpiegeld ziet. Niets lijkt er veranderd. Maar nee, zegt de onderzoekende historicus, dat beleg van Wenen was al net zo weinig cruciaal als het humanisme van Erasmus onvoorwaardelijk bleek te zijn. De geschiedenis is altijd anders dan we denken, en dat zet al onze  zekerheden op losse schroeven.
            Maar die geschiedenis belichaamt ook het proces waarin de mythe werkelijkheid werd - en waarin ze werkelijk de geschiedenis kon gaan sturen. Ook dat ontdekt de journalist-historicus - en ook dat heeft hij serieus te nemen. Hoe doet hij dat? Door te kijken, en te luisteren. Hij loopt door de straten van Pecs, over de brug van Mostar, langs de plekken waar ooit Süleymans paleis van de Verhevene Porte stond. Hij ontrafelt, ontmythologiseert - en komt altijd weer uit bij de mythe die zich hoe dan ook herstelt. Hij weerlegt historische onwaarheden, maar onderkent tegelijk dat de leugen van de historie zelf maar al te zeer zelf een geschiedkundige werkelijkheid is.
            Heel deze ingewikkelde verwevenheid komt in De Grote Turk van Henk Boom gaandeweg en op onnadrukkelijke manier naar voren. Wandelend over het terrein van de historische gebeurtenissen loopt hij ook zelf verbaasd en soms enigszins verdwaasd door de geschiedenis rond. Dat zal uiteindelijk geen afgerond verhaal opleveren. Wel feiten - maar wat betekenen die feiten? Wat hebben ze uitgewerkt? En hoe effectief zijn daartegenover (of daarnaast) de leugens geweest die de geschiedschrijving zo lang en zo vaak veeleer tot een tak van ideologie gemaakt hebben? Die leugens ontmaskert hij, soms - maar ze blijven bestaan. En in hen herkennen wij, door de eeuwen heen, opnieuw de leugens van vandaag.
            Wij weten, dames en heren, misschien nog altijd niet veel van de geschiedenis van Turkije af. Maar na het lezen van De Grote Turk weten we in ieder geval iets méér - en beseffen we misschien ook pas hoe weinig we eigenlijk weten. En hoezeer ons dat gebrek aan kennis opbreekt. In onze herinnering zien we nog altijd Süleyman dreigend voor de poorten van Wenen liggen en slagen wij bij zijn aftocht een zucht van verlichting. En nu Turkije opnieuw voor de poorten van Europa ligt, speelt dat mengsel van mythe en historie ons onwillekeurig weer op. Dat kunnen we niet helpen: het behoort ook tot óns erfgoed. Maar een wandeling door de historie brengt ons misschien de bevreemding bij die niet zozeer de waarheid voortbrengt, als wel het inzicht dat waarheid en mythe beide op hun eigen manier werkelijk zijn.
Dat is de luciditeit die voortkomt uit het kijken naar en proeven van de geschiedenis, die  weliswaar a foreign country is - zoals de romancier L.P. Hartley schreef (they do things differently there) - maar wel ónze ‘foreign country’ blijft. We komen onszelf er onherroepelijk in tegen. En dan begint eindelijk de meest intrigerende vraag te dagen: als wij zo weinig weten van de geschiedenis van Turkije, wat weten we dan eigenlijk van onszelf? Dan is Henk Booms boek geen excursie naar verre oorden of een vergeten verleden meer, maar eens spiegel waarin wij onze eigen trekken op een nieuwe, onthullende manier leren zien. Süleyman was de ‘ander’, Turkije is onze ‘ander’: maar wat dat betekent beginnen we pas langzamerhand te ontdekken. Dan is het geen boek over ‘hen’ meer , maar over ons. ‘Wij en zij’. Met die woorden begint Henk Boom terecht zijn eerste hoofdstuk. Daarna ontvouwt zich een zwerftocht waarin iedere lezer zijn eigen weg door de geschiedenis zal moeten leren vinden.